Epiloog ‘Van ons allen, voor ons allen’

Cover Overheidsinformatie: van ons allen, voor ons allen?In Chantal Verweij (red.), Overheidsinformatie: van ons allen, voor ons allen? Sdu, 1996. pp. 73 – 78.


Wie een opiniestuk schrijft in een krant hoopt dat dit iets teweegbrengt: dat er reacties komen of – nog mooier – dat er gebeurt wat de auteur bepleit. Het ergste is – nog erger dan een felle afwijzing of een stortvloed van kritiek – als er hele­maal niemand reageert. Wat dat betreft heb ik binnen anderhalf jaar beide uiter­sten meegemaakt.

Op 27 december 1994 bepleitte ik in NRC Handelsblad dat overheden hun infor­matie via het Internet openbaar zouden moeten maken. Er kwam geen enkele reactie binnen bij de krant. Het stuk viel in dorre aarde, het onderwerp liet ken­nelijk iedereen koud. Later hoorde ik dat er in ambtelijke kring wel over het stuk was gediscussieerd, maar dat was een schrale troost.

Op 4 maart 1996 probeerde ik het opnieuw, dit keer toegespitst op het rapport van de commissie-Van Traa Juist bij zo’n omvangrijk document (circa vijfduizend bladzijden) is elektronische toegang essentieel om snel iets te kunnen vinden. Gelukkig kwam het ook elektronisch beschikbaar: als cd-rom voor 650 gulden – veel te duur voor gewone burgers. Zet de tekst op het Internet, luidde mijn betoog. En als de overheid of Sdu het niet zelf doet, dan moet een actief burger met enige computerkennis die cd-rom maar kraken, de tekst eruit lichten en publiceren op het net. Dat mag, want de tekst zelf is immers vrij van auteursrecht.

Enkele ervaren ex-hackers hebben die handschoen opgenomen. Nog geen twee weken na mijn oproep stond de integrale tekst van het rapport op de web site van bureau Jansen & Janssen. Gratis toegankelijk vanuit de hele wereld. Dat was wel even schrikken bij Sdu, maar men besloot na ampel beraad geen actie te onder­nemen tegen Jansen & Janssen. Integendeel, de voormalige Staatsuitgeverij koos het offensief en begon de tekst van de Handelingen via het Internet te versprei­den. Gratis, zoals het hoort. Op eigen kosten – daarover straks meer.

Niet alleen daden, ook woorden volgden. Reacties op de opiniepagina van onder meer staatssecretaris Kohnstamm en Sdu toonden aan dat het onderwerp nu wel leefde. De afgelopen maanden zijn door diverse instanties tal van discussiebijeenkomsten over de aangekaarte thematiek georganiseerd. Aan een aantal daar­van heb ik intensief meegedaan. De discussie die Sdu op het Internet organiseerde, en waarvan dit boekje een weerslag vormt, is daar één van.

Als aanstichter van de discussie is mij nu het laatste woord vergund. Daartoe eerst een terugblik op de discussie zelf, en vervolgens een blik vooruit.

Inmiddels heb ik aan verscheidene elektronische discussies actief deelgenomen, en er nog meer passief gevolgd, over de meest uiteenlopende onderwerpen, die slechts met elkaar gemeen hadden dat ze mijn warme belangstelling hadden. Daarbij ben ik steeds meer overtuigd geraakt van de kracht van dit communica­tiemiddel. Indien een niet al te groot aantal geïnteresseerden een voldoende afge­bakend onderwerp te lijf gaat, kan met een elektronische discussie een diepgang worden bereikt die je in een forumdebat in een zaaltje of op de opiniepagina’s van de krant zelden aantreft. Hét voordeel boven het forumdebat is dat de uit­wisseling van argumenten niet zo sterk in tijd en ruimte beperkt is. Je hoeft niet op te houden omdat om vijf uur de borrel begint. Het voordeel boven de opi­niepagina’s is dat deelnemers aan een elektronisch debat in vele ronden en in veel detail op eikaars bijdragen kunnen reageren. Datverhoogt de precisievan de argu­mentatie aanzienlijk.

Natuurlijk wordt er op het Internet ook een enorm eind weg gezwamd, maar niet elke discussie daar is ook bedoeld om een nauwkeurige argumentatie op te bou­wen en als het even kan tot gedeelde conclusies te komen. Terugblikkend op de Sdu-discussie is het opvallend dat er ondanks de heftige confrontaties die zich op een aantal momenten voordeden een behoorlijke mate van consensus is ontstaan over de materie. De conclusies die Jaap van Beelen op het eind trok werden bij een stemming daarover vrijwel unaniem gedeeld. En daar waar aanzienlijke ver­schillen van mening bleven bestaan, is in de loop van de discussie scherper zicht­baar geworden waar het dan eigenlijk om draait. De discussie heeft mij in elk geval geholpen: ik kan mijn standpunt nu met een grotere mate van precisie formu­leren dan een half jaar geleden, vooral waar het de voetangels en klemmen betreft.

De uitkomst van de discussie luidt in grote lijnen: de overheid moet zo veel mogelijk van haar informatie in elektronische vorm beschikbaar stellen, met name via het Internet, en die zonder verdere heffingen toegankelijk maken voor de bur­ger. Ik heb de indruk – ook uit andere discussies – dat die conclusie inmiddels vrij breed wordt gedeeld. Ook staatssecretaris Kohnstamm heeft zich in die zin uit­gelaten. Maar vooralsnog blijft het bij woorden. Het komt nu aan op de uitwer­king, de uitvoering, en de afbakening van de informatie waarop de conclusie betrekking heeft. Begin nou maar gewoon. Begin met de meest voor de hand lig­gende stukken, en gebruik de twijfel over grensgevallen niet als smoes om voor­lopig niets te doen. Door al dat gedraal begint Nederland behoorlijk achter te lopen.

In sommige andere landen is men een stuk verder. Wie een indruk wil hebben van waar het heen moet, moet in Amerika gaan kijken. Gelukkig is dat via Inter­net verrassend eenvoudig en goedkoop. Vele honderden overheidsdatabases zijn daar inmiddels voor burgers toegankelijk. Maar ook in een aantal Europese lan­den maken overheden er werk van hun documenten via Internet te beschikbaar te stellen. Voorbeelden zijn te vinden in Noorwegen (parlementaire stukken), Engeland (onder meer de volledige tekst van alle nieuwe wetten), en Zweden, dat zijn reusachtige parlementaire database Rixlex gratis toegankelijk heeft gemaakt.

In Nederland zitten we overigens niet meer helemaal in de oertijd: Sdu is begon­nen de Handelingen op het net te zetten, Kluwer heeft er een twintigtal wettek­sten aan gewaagd, en we hebben de nog altijd ongeëvenaarde database met Amsterdamse raadsstukken in De Digitale Stad. Enkele departementen zitten zon­der veel visie wat te experimenteren.

Op de Handelingen wil ik wat dieper ingaan. Hoewel ik het initiatief van Sdu natuurlijk fraai vind, ben ik niet tevreden. In de eerste plaats niet over de uitvoe­ring; dat heb ik ook reeds in de on-line discussie gemeld. Ik vond bijvoorbeeld de bewaartermijn van één maand veel te kort, de manier waarop de documenten waren opgeslagen erg onhandig (als je het laatste deel, de ingekomen stukken, wilde bekijken, moest je eerst duizenden regels overbodige tekst binnenhalen) en de ontsluiting zonder zoekmogelijkheden onnodig primitief. Aan die bezwaren is Sdu overigens inmiddels gedeeltelijk tegemoet gekomen.

Maar ik heb een belangrijker, principiëler bezwaar. Sdu zet de Handelingen op eigen initiatief en op eigen kosten op het net. Dat lijkt mooi, maar Sdu is natuur­lijk geen filantropische instelling. Sdu geeft, net als Kluwer voor zijn wetten op het net, dan ook geen enkele garantie dat men ermee door zal gaan. Als dat in de bedrijfsstrategie zo uitkomt is het morgen afgelopen. De burger heeft dan geen poot om op te staan. Die kan immers niets eisen van een commerciële onderne­ming. De burger heeft geen recht op de Handelingen van Sdu.

Zo’n recht kan de burger wel laten gelden jegens een overheidsinstelling. Indien de Staten-Generaal de Handelingen zélf op het net zetten (door het daadwerke­lijk zelf te doen of opdracht aan derden te geven) kan de burger bij die volksvervegenwoordiging aankloppen als er iets niet deugt. Mijn kritiek is dan ook niet zozeer dat Sdu de Handelingen op het net zet – van mij mogen ze – maar dat het parlement het niet doet.

Informatie vergaren, bewerken en publiceren is namelijk een kerntaak van de overheid. Voor de beschikbaarheid van overheidsinformatie moet de burger de desbetreffende overheidsinstantie rechtstreeks kunnen aanspreken. Slechts de overheid zelf kan wettelijke waarborgen scheppen voor continuïteit, door zich niet alleen te verplichten bepaalde informatie elektronisch beschikbaar te stel­len, maar die informatie ook beschikbaar te houden.

De meest aangewezen weg hiervoor is de Wet openbaarheid van Bestuur (WOB). In deze wet is sprake van een actieve en een passieve plicht van de overheid om infor­matie te verstrekken aan burgers. Die passieve plicht – informatie verstrekken als de burger daarom vraagt – is inmiddels behoorlijk ontwikkeld. Er zijn normen, procedures en er is jurisprudentie. De actieve plicht [artikel 8] is tot nog toe nauwelijks uit de verf gekomen, vooral omdat die zo vaag is geformuleerd dat die nau­welijks is te toetsen.

Op dit moment vinden de voorbereidingen plaats voor een evaluatie van de WOB, die volgend voorjaar zijn beslag moet krijgen. Het zou heel goed passen in de modernisering van deze wet om de actieve plicht tot openbaarmaking te explici­teren tot de plicht stukken elektronisch beschikbaar te stellen via het Internet. Ik wil best geloven dat het technisch en bestuurlijk niet haalbaar is om alle open­bare stukken met ingang van morgen op het net te zetten. Dat is in de systema­tiek van de WOB op te lossen door deze verscherpte actieve openbaarmakingsplicht aanvankelijk voor een beperkt aantal categorieën documenten te laten gelden; voor de rest blijft dan de huidige, vage, plicht van kracht. Via een aanwijzingsbe­sluit kunnen in de loop der jaren nieuwe categorieën onder het aangescherpte regime worden gebracht, net zoals via het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo nieuwe bestuursorganen onder de werking van de WOB zijn gebracht.

Alleen door een wettelijke verankering van een plicht tot het publiceren van over­heidsdocumenten op het net heeft de burger een desnoods bij de rechter afdwing­bare garantie dat hij erbij kan en er ook in de toekomst bij blijft kunnen.